Hoe goed ben jij in de (Nederlandse) keuken? Waarmee maak je deeg plat? Waarmee maak je melkschuim? Hoe weet je hoeveel gram suiker je gebruikt? Waarmee zorg je dat je je handen niet brandt, als je iets uit de oven pakt? Waarmee maak je kleine stukjes kaas?
Schrijf alle 20 dingen die je hierboven ziet op. Let daarbij ook op of het een HET-woord is, of een DE-woord. De antwoorden staan hieronder!
- De garde
- De deegroller
- De (kook)pan
- De (fluit)ketel
- De spatel
- Mes en vork (het mes, de vork)
- Het schort (de schort mag ook)
- De (steel)pan
- De rasp
- Het hakmes
- De blender
- De ovenwant
- De magnetron / de oven
- De broodrooster (het broodrooster mag ook)
- De koksmuts / de bakkersmuts
- De stolp
- Peper en zout (de peper, het zout)
- De pizzasnijder
- De sausfles
- De weegschaal
Had je meer dan de helft goed? Dan heb je wel iets lekkers verdiend!